|
||||||||
Dit is er eentje met een heel bijzondere achtergrond: Diali Cissokho, Mande griot van komaf en koraspeler en -leraar van vorming, verliet zo’n tien jaar geleden zijn Senegalese geboorteland en verkaste naar de Amerikaanse staat North Carolina. Hij bleef er muziek maken. Na verloop van tijd vond hij er vaste kompanen in de personen van drummer Austin McCall, gitarist John Westmoreland, een verre verwant van T-Bone Slim, bassist en producer Jonathan Henderson, ethnomusicoloog van opleiding, en percussionist Will Ridenour. In de loop der jaren maakten ze tot nu toe een drietal platen, die weliswaar behoorlijk goed ontvangen werden in de niche-pers, maar nooit echt veel stof deden opwaaien. Dat laatste gaat met deze nieuwe plaat haast zeker wel gebeuren, want het is een bijzondere plaat, waarop de makers een tikkeltje verder gaan dan het zoeken naar raakpunten tussen de muziekvormen van Senegal en North Carolina. Dit is gewoon een plaat waarop beide stijlen mekaar vinden en een manier gevonden hebben om echt in harmonie met elkaar samen te spelen, zonder dat de ene of de andere haantje de voorste probeert te spelen of, omgekeerd, zonder dat één van beide zich zodanig hard moet wegcijferen, dat je zijn eigenheid niet meer herkent. Dat merk je al meteen van bij opener “Alla L’a Ke”, de hypertraditional, die opent met het geluid van heuse Amerikaanse cicada’s, maar al gauw evolueert naar die echte, typische West-Afrikaanse toon en kleur, die we zo goed kennen van de grote voorbeelden als Youssou N’Dour of Ali Farka Touré (en jawel, ik weet heus wel dat die niet Senegalees was). Daartoe moest Henderson een bijzonder arrangement schrijven voor het strijkerskwartet dat de song de hele tijd op pad en op snelheid houdt en waardoor je de band duidelijk van North Carolina naar Senegal hoort springen en de twee culturen en stijlen zodanig fraai met elkaar verweven geraken, dat je nauwelijks -of helemaal niet- kunt onderscheiden welk stuk nu waar vandaan komt straatgeluiden en jazzfraseringen vormen de naadloze overgang naar “Badima”, in wezen een simpel Afro-pop nummer over het belang van familie, dat naar het einde toe zelfs enige Caraïbische toetsjes of zelfs Brazliliaanse carnavalspercussie-elementen vertoont en onderweg met z’n soulvolle orgelklanken allerminst Afrikaans aandoet. Weinigen onder ons weten dat de salsa enorm populair is in West-Africa, maar volgens Diali is dat een genre dat hij al van z’n vader leerde en op “Salsa Xalel” toont de band wat je kunt aanvangen met salsa-instrumentatie, een tikkeltje mbalax en een balafon: je krijgt dan een heel nieuwe, Afrikaanse versie van salsa te horen, die in een rechtvaardige wereld regelrecht naar de top van de hitlijsten zou leiden. Niet dat ik hier alle elf de tracks ga overlopen, maar wat ik met deze korte inleiding wilde zeggen is dit: je hoeft maar te luisteren naar de manier waarop de pedal steel gitaar -van Eric Heywood nota bene- in een nummer als “Saya” wordt geïntegreerd, om te begrijpen waarom dit een heel bijzondere plaat is: beide culturen spelen hier echt samen. Puur fysiek bekeken: de opnames werden in beide omgevingen gemaakt, maar ze worden zo organisch samengebracht, dat je rustig kunt zeggen dat er hier een nieuwe fusievorm ontstaan is: ze spelen niet alleen meer gelijktijdig, ze spelen ook echt samen, leren en lenen van elkaar en maken daar een ongelooflijk mooi nieuw product van, dat bulkt van wederzijds respect en van de creativiteit die daardoor opgewekt wordt. Ware het niet dat de plaat al een aantal maanden oud is -ze geraakt nu pas de Grote Plas over-, ik zou deze CD meteen tot kanshebber voor het lijstje van “platen van het jaar” durven promoveren. Nu moet ik het gewoon houden bij “een schitterende, avontuurlijke plaat”. (Dani Heyvaert)
|
||||||||
|
||||||||